dinsdag 31 juli 2012

Het hart van de vrouw

Erik had dus een briefje voor me achtergelaten, daarop had ik een advertentie gezet in Het Kontakkie. Dat is nu uitgekomen en zojuist belde een vrouw, die met lachende stem zei dat ze niet Jane werd genoemd door Erik, dat ik het mis had. Toen hing ze op. Ik herkende de stem niet, en ik had ook niet kunnen vragen of ze dan To genoemd werd (afkorting van Toosje?) of misschien An (Antoinette?). To is de eerste vrouwelijke naam in het verhaal Descent of man, hij zit al in de titel, net als An. Daar had Jeanette me, slim, al op gewezen.
Maar ik was mijn interesse in die verhalen van Erik al kwijtgeraakt. Dat soort spelletjes speelt hij maar met iemand anders, ik laat me niet gebruiken. Als die To of die An, of weet ik hoe ze genoemd werd door Erik, op 1 september nog niets van me gehoord heeft, mag ze alles doen met die verhalen. Mijn zegen heeft ze.
Dit vertelde ik gisteravond aan Reijer Zwart, mijn overbuurman, en ik vertelde hem ook over Jeanette. ‘De een zijn dood is de ander zijn brood,’ reageerde hij. Reijer is vroeger lid geweest van SSS Alkmaar, een worstelvereniging. Hij kon aardig worstelen, vroeger. Hij is bijna even oud als ik, en waar ik totaal niet gespierd ben, zijn zijn armen en benen nog steeds kolossaal. Hij worstelt niet meer, maar hij ‘houdt het nog een beetje bij’ met gewichtheffen. Hij zou mij met één klap kunnen vermoorden, maar vermoorden doet hij niet. Reijer is een vreedzaam mens.
Hij kende Erik ook goed: hij had een groententuintje in de duinen, zoals zoveel Egmonders dat hebben, vlakbij Eriks huisje. ‘Dat was vreemd. Als onze kool of prei stonden te verrotten of te verschimmelen, dan stonden zijn kool en prei er nog goed bij. Hij strooide er nooit gif overheen, we begrepen niet hoe hij het deed.’ Ik zei dat het er waarschijnlijk mee te maken had dat Erik veel kennis van kevers had. Sommige kevers winnen het van bijvoorbeeld de bladluis, of hoe zo’n ding ook heet, die soms in zulke groenten zit en schade aanricht.
Reijer kende Jeanette ook, van vijfentwintig of dertig jaar geleden. Toen was het in Egmond aan Zee nog zo dat de ene helft van de jeugd in Het Blauwe Huis naar de kroeg ging, de andere helft ging naar De Loperij, waar het vaak op vechten uitliep. Ik ben er zelf ook een enkele keer geweest, de sfeer beviel me daar niet. ‘Jeanette was een gewild en ook een mooi ding, ze werkte nog in het ziekenhuis in Alkmaar. Ze heeft nog een tijdje scharrel gehad met Adrie van Rooie Kees, je weet wel.’ ‘Adrie van de Wetering,’ voegde ik toe, ‘is die al niet dood?’‘Ja, de kanker in zijn keel gehad. Iedereen was toen zo jaloers als wat op hem, joh. Dat juist hij zo’n mooie vrouw te pakken had! Want het was natuurlijk een lulletje van niks. Maar ja.’ Ik besloot met te zeggen dat het vrouwenhart nu eenmaal onnavolgbaar was, ik geloof zelfs dat ik zei dat het hart van de vrouw de vreemdste wegen bewandelt.

Foto: Wikipedia.

Wandeling

We (dat wil zeggen Jeanette en ik. Hoe twee mensen elkaar kunnen tegenkomen is soms wonderlijk. Hier is het te danken aan de dood van Erik Greveling, of tenminste indirect. We zijn, o ja, haakje sluiten) we zijn afgelopen zondag wezen wandelen door de duinen. Jeanette had een vrije dag en wou het huisje van Erik wel eens zien, dus dat zijn we gaan bekijken. Ik legde uit hoe hij had gewoond in dat hok, want meer was het eigenlijk niet, en ik zei, tegelijk met haar: ‘In zo’n kot zou ik niet willen wonen.’ Water, gas en elektra waren natuurlijk al afgesloten, en er waren al dieren binnen geweest, de begroeiing was ook al volop aanwezig buiten en binnen het huisje. In zijn tuin zaten nog duinaardappelen, preien en knoflookplanten in de grond, zag ik. ‘Die haal ik er morgen nog wel even uit, dan krijg jij er ook een portie van.’
We besloten naar Bergen aan Zee te wandelen, via De Kluft. Het is maar vijf kilometer, dus dat is geen afstand voor geoefende wandelaars zoals wij zijn. De Kluft bereik je op de makkelijkste manier door over het strand te wandelen, wat we dus deden. De Kluft is het hoogste duin van Nederland, sinds 1700, meen ik, dus een toeristisch attractiepunt van jewelste. Als je op De Kluft staat, kun je de Hoogovens in IJmuiden duidelijk zien, als het helder weer is, en die zijn toch 30 kilometer ver weg. Je ziet van daaraf ook duidelijk Alkmaar liggen, met zijn Grote Laurentiuskerk. Je ziet ook die paar windmolens in de zee staan, die staan er om de een of andere reden omdat ze ‘groene’ energie moeten leveren. Maar dat niet of nauwelijks doen. Wil je daar iets mee bereiken, dan moet je minstens het hele Markermeer volzetten met die dingen, en niet gaan zitten kneuteren met acht of twaalf windmolens. Weggegooid geld. Stoppen dus met die handel, of volzetten. Het één of het ander, maar daar is een politicus in Nederland nog nooit rijker of beter van geworden, dus kiest hij voor een pilotproject.
We liepen door de duinen verder naar Bergen aan Zee, want we wilden wel eens het Zeeaquarium zien. Daar waren we beiden nog nooit geweest (kustbewoners als we zijn: ons doet de zee of het strandleven ook niets. ‘Dat is meer iets voor de binnenlanders,’ zei Jeanette, met een beleefde glimlach). Dat Zeeaquarium is gevestigd in wel het lelijkste gebouw van Noord-Holland, het staat vlakbij het strand van Bergen aan Zee. De entree is bepaald op 9 euro per persoon, dus houdt u daar rekening mee. Wel ziet u daar een skelet van een in 1989 bij Ameland gevonden potvis, waarvan ik onmiddellijk zei: ‘Het bewijs dat God niet bestaat!’ Het aardige is namelijk dat hij vijf vingers had in zijn voorvinnen...
We hebben eigenlijk niet genoten van de aquaria, want we vonden allebei dat ze leken op die oude tijger- en leeuwenkooien, waarin die beesten maar heen en weer liepen. Depressief. Ik bedoel, een beetje paling of een beetje schol of baars of kabeljauw moet toch minstens tien vierkante meter hebben, en dat hebben die vissen daar niet. ‘Ik ben toch blij dat ik het gezien heb,’ zei Jeanette, ‘maar we gaan maar weer gauw naar huis terug.’

vrijdag 27 juli 2012

Muziek van 500 jaar geleden

Ik heb u in mijn vorige stukje al kennis laten maken met Mathurin Forestier en met Antonius Divitis, die ongeveer 500 jaar geleden hun muziek schreven. Het eigenaardige is dat componisten van enige naam, van 1100 tot ongeveer 1600, zonder uitzondering voor de kerk werkten. Er waren er wel die daarna voor enig Europees hof gingen werken, maar die componisten werden uit de kerk gehaald. Hoe dat komt? Dat is tamelijk eenvoudig. Waar zat in die tijden het geld? Juist.
In dit stukje laat ik een mail volgen die ik aan Jeanette heb gestuurd:
‘Dag Jeanette,
Hierbij nog een aantal componisten van ongeveer 500 jaren her, die je misschien niet zult kennen. Als eerste: Antoine de Févin (1470-1511). Behalve dat stuk schreef hij ook een fantastisch Requiem, maar hij schreef ook een aantal wereldlijke chansons, zoals dit tamelijk opgewekte lied. Ik ben een paar jaar geabonneerd geweest op een YouTube-site van een Franse dame die op die site allerlei middeleeuwse liederen verzamelde. Als je die verzameling beluisterde, merkte je op dat er in de jaren van 1300 tot 1500 eigenlijk geen ontwikkeling in die liederen zat. Ze zingen meer dan 200 jaar op een losse toon over het houden van vogelkijns, en het maakte ook niet uit in welke regio die liederen geschreven waren.
Een andere componist van wie je nog niet gehoord zult hebben is Robert Fayrfax (1464-1521). Ik had ook nog nooit van hem gehoord, tot ik in een artikel las dat hij influenced componisten als Taverner en Tallis. Fairfax moet een bekend componist zijn geweest, maar zijn Wikipedia-artikel is heel kort. Gelukkig hebben we YouTube, waar heel wat muziek van hem te vinden is, bijvoorbeeld dit.
Van John Taverner (1490-1545), die ik net al noemde, nog dit, met deze mooie video, die je er gratis bijkrijgt.
Een componist waar ikzelf veel van houd, is Johannes Tinctoris (1435-1511), omdat hij zo schitterend schreef voor de basstem. Namen als Pipelare, Obrecht, De la Rue, Desprez, Willaert en Agricola hoef ik niet te introduceren, maar ken jij Jean Richafort (1480-1547)? Ook weer zulke mooie bassen.
Je zei me dat het toch wel wat vreemd was dat een ongelovige hond zoals ik zich min of meer specialiseert in de kerkelijke muziek. Ik ben, zoals je weet, min of meer katholiek geweest, dat klopt. In een tijd (de jaren vijftig en zestig) dat je nog niets werd verteld over dat katholicisme. Ik ben me pas later gaan interesseren voor de krankzinnigheden en de mooie dingen van het katholicisme, dat wil zeggen hun muziek. Hun architectuur laat ik over aan de liefhebbers van mooie kerken.
Als ik tijd van leven heb, ga ik nog twee blogs maken. Eentje met alle Stabat Maters die er geschreven zijn in de afgelopen 1500 jaar. En eentje waarop ik alle 2700 heiligen beschrijf die de kerk nog steeds vereert. Je begrijpt wel hoe ik dat laatste denk aan te zullen pakken: met grote toegeeflijkheid jegens onze Moederkerk, inderdaad!
Ik hoor nog van je. Groet, Ben.’

Foto: TrueArtworks. Let op deze wereldkaart van 500 jaar geleden op het eiland California en op het ontbreken van Australië. Maar ze waren op weg.

woensdag 25 juli 2012

Mathurin Forestier

Ik zou niet met een vrouw kunnen omgaan die andere oren heeft dan ik. Ik bedoel, met een vrouw die houdt van bijvoorbeeld de liedkunst van Frans Bauer of die genieten kan van Herman van Veen. U zult zeggen: maar dat is ook de kunst voor de laagopgeleiden. Dáár komt het door, dat je niet met zo iemand kunt omgaan. Daar zal het zeker ook door komen, maar er zijn veel hoogopgeleiden die houden van de orkestmuziek van Mozart of de pianomuziek van Chopin, en dat is ook muziek die ik onmiddellijk uitzet. Ik kan er gewoonweg niet naar luisteren. Het stoort me, die muzak.
Een vrouw moet op zijn minst van Bach houden. Gelukkig doet Jeanette dat. Ze houdt ook van Norah Jones, helaas, maar ik houd bijvoorbeeld weer van Black Sabbath met een nog jonge Ozzy. Jeanette houdt van Bach (en van Glenn Gould’s versies van Bach!), maar ze houdt ook van de voorlopers van Bach: Dufay, Byrd, Ockeghem, Palestrina.
‘Waar haal jij je muziek vandaan?’ vroeg ik haar. ‘Vroeger kocht ik de platen, later de cd’s, maar tegenwoordig luister ik op de computer naar YouTube,’ zei ze. ‘Dat doe ik ook,’ zei ik, ‘ik hoef niets te downloaden, ik luister alleen naar YouTube. Als ik verre reizen zou maken met een auto – ik heb niet eens een rijbewijs, dus ik kom niet zo ver – of met het vliegtuig, dan zou ik wel een verzameling Byrd-liederen willen hebben. Maar daar is allemaal nooit sprake van geweest. Ik ben een thuiszitter. Eng, hè? Maar dat krijg je als je een hartpatiënt bent.’
‘Hartpatiënt? Maar dan zal ik voortaan wat voorzichtiger met je omspringen!’
‘Alsjeblieft dankjewel, ja. Ken jij de naam Mathurin Forestier?’
‘Nee. Nooit van gehoord.’
‘Dat is geen schande. Alleen de specialisten hadden tot 2008 van die naam gehoord. In 2008 kwam er een plaat uit van Forestier met die Missa l’Homme Armé, en toen wisten nog een paar honderd liefhebbers ervan. Hij was een goede componist die geboren moet zijn rond het jaar 1470, dus hij werd ongeveer geboren toen Dufay stierf, hij was een tijdgenoot van Antonius Divitis en Nicolas Champion. Forestier heeft aan het Franse hof gewerkt als componist, en waarschijnlijk ook als koordirigent, dus dat moet zijn geweest onder Lodewijk XII van het huis van Valois. Er zijn nu nog een paar missen, twee octetten en vier liederen van Forestier bekend. Er moet natuurlijk nog veel meer te vinden zijn, maar dat is allemaal nooit beschreven. Wannneer Forestier stierf is bijvoorbeeld ook niet bekend. We weten niets van hem. Wikipedia heeft ook geen stukje over hem.’
‘Hij is dus niet zozeer een onbekende schakel in de muziekgeschiedenis, maar een onbekende.’
‘Ja, precies. Je kunt zijn stijl wel zien als een overgang van de muziek van Busnois naar die van Palestrina. Vijfhonderd jaar geleden duurde een muziekstijl nog honderd jaar, dat is tegenwoordig wel anders. Als je nu zegt dat je van, laat ons zeggen, de hiphop houdt, zegt iedereen: wat ben jij een ouderwetse lulhannes! Ken je een andere liefde van me, Galina Oestvolskaja?’
‘Daar zal ik nog zeer aan moeten wennen, lieverd. Een portje?’

maandag 23 juli 2012

Oncologisch wijkverpleegkundige

Ik stelde de volgende middag een tekstje op: ‘Welke vrouw uit Egmond aan Zee is ooit aangesproken door onze ex-postbode Erik Greveling met de (Engelse) naam Jane? Meldt u zich bij Ben Hoogeboom, tel. 06-********.’ Met dit tekstje ging ik naar Drukkerij Belleman, uitgever van ‘Het Kontakkie’ (Het Contact met de Egmonden, heet het officieel), een huis-aan-huisblad dat veel gelezen wordt, onder meer door de column van Arie Lieverse, die gesteld is in het oorspronkelijke dialect van Egmond aan Zee, het Derps. Niemand jonger dan 60 jaar oud spreekt het Derps nog, maar erover lezen doet iedereen nog zeer graag: de reden voor het voortbestaan van ‘Het Kontakkie’
 Jeanette belde me die middag op, ik zal u niet vervelen met de seksuele opmerkingen van haar of mijn zijde (vooral die van mijn zijde, bedoel ik. Zo zei ik bijvoorbeeld: ‘Hoe kan iemand die toch al zo gezegend is met haar borstomvang, ook nog zulke goede ideeën hebben?’ Ik zei dat met de ironie van Karel van het Reve, die ironie omschreef als geveinsde geveinsdheid. Want u dacht toch, hoop ik,  niet dat ik in ernst enig verband zou brengen tussen borstomvang en het hebben of niet hebben van ideeën). Ze zei me dat ze die avond bij me op bezoek zou komen, om het nog eens over de naam ‘Jane’ te hebben. ‘Houd dat briefje van Erik en dat boek van T.C. Boyle gereed. Tot vanavond!’
Jeanette werkt in een team van oncologisch wijkverpleegkundigen in de gemeente Bergen, waaronder ook de Egmonden vallen. Ze heeft dus van doen met mensen die kanker hebben en, hoewel de mortaliteit van onze gehele bevolking precies 100% is, de kankergevallen gaan eerder dood dan de rest. Het zijn vaak schrijnende zaken. Hun patiënten zijn mensen die bijvoorbeeld longkanker hebben gehad, daarvoor zijn behandeld, toen borstkanker kregen en daarna slokdarmkanker, en nu kunnen ze niet meer behandeld worden. Ze zullen sterven. Jeanette heeft dus een zwaar beroep, dat je alleen kunt volhouden als je, zoals ze hier zeggen, de zon in de zee kunt zien zakken. Lang niet iedereen is ervoor geschikt, en ik heb voor zulke mensen de grootst mogelijke waardering. Je kunt een geweldige neerlandicus of mathematicus of geograaf zijn, je kunt ook kanker krijgen en dan heb je op het einde van je leven mensen zoals Jeanette nodig. Ik hoop dat ze niet zullen worden wegbezuinigd.
Ze belde me een half uur later weer op: onze avond moest uitgesteld worden tot morgenavond. Een collega van haar was ziek geworden en ze moest nu de avond beschikbaar zijn voor noodgevallen. ‘Tot hoe laat duurt dat?’ vroeg ik. Dat duurde van 6 tot 11 uur. Daarna waren er van elf uur tot zeven uur ’s ochtends twee nachtzusters beschikbaar voor de écht ernstige gevallen. ‘Dat is goed, dan kom ik je om elf uur ophalen bij het wijkcentrum en dan drinken we nog een portje bij mij thuis.’ Dat was goed.

zaterdag 21 juli 2012

Is Jeanette Jane?

Ik moest dus op zoek naar een vrouw die door Erik Greveling Jane werd genoemd. Ik moest maar aannemen dat het een alleenstaande dame was. Daarvan bevatte het telefoonboek er acht: twee Ineke’s, een Jeanette, een Toosje, een Antoinette, een Marja, een Marijke en een Clara. Wie van die acht zou het kunnen zijn. Ik dacht natuurlijk, Eriks liefde voor de Angelsaksische literatuur kennende, eerstens aan Jeanette. Jeanette – Jane, dat leek me vrij logisch. Jeanette Verschuren, Julianastraat 26, las ik in het telefoonboek.
Wat zou ik doen? Een briefje schrijven, een telefoontje plegen of ’s avonds naar haar huis gaan om het haar persoonlijk te vragen? Ik besloot dat het laatste het beste was.
Jeanette bleek een ongeveer 50-jarige vrouw te zijn, rossig kort haar, sproetjes in het gezicht. Ik kende haar, omdat ik haar wel eens in de supermarkt had gezien. Ze woonde, zei ze, al dertig jaar in Egmond aan Zee, ze had mij ook wel eens opgemerkt. ‘Ik heb een vreemd verhaal, dat nogal lang duurt om te vertellen,’ zei ik. ‘Dan zet ik koffie, we hebben alle tijd van de wereld.’ Vervolgens begon ik Eriks leven en dood te beschrijven, zijn schrijverschap, zijn manuscripten waarnaar ik op zoek was, dat boek van T.C. Boyle, die stapels poststukken in zijn slaapkamer, en het spelletje dat Erik nu met me speelde.
‘Mijn vraag is dus,’ besloot ik, ‘of Erik u wel eens Jane heeft genoemd. Of u dus die manuscripten in huis hebt.’ Jeanette had aandachtig geluisterd naar mijn verhaal en zei: ‘Ik kende die postbode wel, geloof ik, al zou ik nu niet meer weten hoe hij eruit zag. Hij heeft mij nooit Jane genoemd en die manuscripten heb ik niet. Je hebt dus misgegokt. Jammer, hè? Maar het is een prachtig verhaal. Ik pak er een fles port bij, dan nemen we een portje. En ik pak het telefoonboek erbij, dan nemen we gewoon heel Egmond aan Zee door, om te kijken of er bijvoorbeeld een Sjaan of een ander soort naam die op Jane lijkt, in staat.’
Zo gezegd, zo gedaan. We kwamen niet veel verder met de vrouwennamen, er bestond in Egmond aan Zee geen Sjaan en er bestonden wel twee andere Jeanette’s, volgens Jeanette, maar dat waren veel te jonge meisjes. Nog maar een portje dan. ‘Het is jammer dat je die poststukken hebt weggegooid. Waarom heb je dat eigenlijk gedaan?’ ‘Ik zag dat het allemaal oude poststukken en enveloppen waren, uit de jaren zeventig tachtig. En ik wou zijn naam niet besmeuren.’ ‘Dat heb je dus goed gedaan. Zal ik wat crackertjes met vis maken?’ ‘Dat is een goed idee. Alleen krabbenvlees lust ik niet, verder mag ik alles van de dokter eten.’ Waarop ik haar ook vertelde over Arend Stavenuiter.
Het werd die avond, en ook de nacht die erop volgde, nog zeer gezellig aan de Julianastraat 26, en toen ik de volgende morgen naar huis ging, had ze me nog gezegd dat ze mee wilde blijven zoeken.

Foto: uit ‘Beauty, Make-up and Fashion’ van Philia & Rachel.

donderdag 19 juli 2012

Erik schrijft mij

Ik ging nog eens terug naar het huisje van Erik Greveling, want ik was ervan overtuigd dat er nog ergens manuscripten moesten liggen. Een mens schrijft in zijn leven niet één verhaal, en daarna nooit meer iets. Mijn broer en ik hadden samen het huisje opgeruimd, alles was weg. Hadden we iets over het hoofd gezien? Ik zocht in de huiskamer, in de slaapkamer, in de keuken, in het rommelhok: niets te vinden. Maar in het toilet vond ik, op de plaats waar in sommige Nederlandse toiletten de verjaardagskalender hangt, een envelop. Die envelop was tegen de muur geplakt, met Pritt of iets dergelijks. Ik pakte de sleutel van het huisje en scheurde de envelop daarmee open. Erin zat deze brief:
‘Egmond aan Zee, 2 juni 2012.
Goedendag Ben,
Ik ben er niet meer, maar ik wil graag nog een spelletje met je spelen. Je hebt me verschillende keren gevraagd of ik nog meer verhalen had geschreven. Dat heb ik inderdaad gedaan. Waar zijn de manuscripten van die verhalen dan? Niet in dit huis.
Die manuscripten (52 stuks, de rest vond ik niet goed genoeg en heb ik weggegeven met de vuilniswagen) bevinden zich in Egmond aan Zee, bij een mevrouw op de looproute die ik had als postbode. Haar adres vind je tussen de stapels poststukken in mijn slaapkamer. Haar voornaam is de eerste voornaam die voorkomt in het verhaal ‘Descent of man’ van T.C. Boyle. Zo heet ze in het echt niet, natuurlijk. Verstuur het poststuk dat aan haar is gericht, zet op de achterkant van de envelop jouw adres, en zij komt je de manuscripten ter hand stellen. Zorg dat het vóór 1 september 2012 gedaan is, anders mag zij met de manuscripten doen wat ze wil.
Wat je verder met de manuscripten doet, opeten of weggooien of ter publicatie aanbieden (eventueel onder je eigen naam) bij enige uitgever, maakt mij niet uit. Je ziet maar.
Vaarwel! Erik.’
Leuk spelletje!, zei ik vuilgrijnzend. Ik vervloekte mezelf nu, omdat ik die stapels poststukken buiten had gezet. Ze waren al lang meegenomen door de vuilniswagen en ik zou zeker niet naar de vuilstortplaats gaan om ze daar te zoeken. Wat te doen. Ik ging terug naar huis, zocht in mijn boekenkast dat boek van T.C. Boyle op, vond als eerste voornaam ‘Jane’ en pakte toen het telefoonboek erbij. Erik had waarschijnlijk enige lol gehad met een alleenstaande dame, veronderstelde ik. Dat waren acht namen in het telefoonboek: twee Ineke’s, een Antoinette, een Toosje, een Marja, een Marijke, een Jeanette en een Clara. Nu moest ik een manier vinden om de juiste dame, de ware Jane, te pakken te krijgen.

dinsdag 17 juli 2012

Mail van een psychotherapeut

Geachte Heer Hoogeboom,
Zoals u misschien weet, werd in 1966 Psychotherapeutisch Centrum De Oosthoek geopend, dat tussen Heiloo en Limmen inlag, aan de kalme Oosterzijweg. Het was onderdeel van Psychiatrisch Centrum St. Willibrordus te Heiloo. In De Oosthoek werkte ik ook, als jong en net afgestudeerd psychotherapeut, vanaf 1967. Het was de bedoeling dat we een stuk of 30 jongeren met problemen zouden opvangen en na een jaartje weer naar huis zouden sturen. Hun problemen mochten niet te erg zijn, ze moesten bijvoorbeeld geen psychotisch gedrag vertonen, schizofreen zijn etc., maar een depressie, dat mocht wel. Die jongeren kwamen uit heel het land, en er was genoeg vraag, vooral in die jaren zestig en zeventig. De leeftijden van de jongeren varieerden van 17 tot 25 jaar. Als je jonger dan 17 was, dan ging je – dat weet ik eigenlijk niet. Naar je dichtstbijzijnde ziekenhuis? Was je ouder dan 25, dan kwam je terecht in St. Willibrordus, in Endegeest etc., en daar kwam je ook terecht als je ernstig malende was.
In mei 1968 kwam in De Oosthoek de 21-jarige Erik Greveling wonen. Hij kwam uit Voorburg, studeerde in Leiden, maar kon het opeens niet meer, studeren. Wat te doen? Naar De Oosthoek. Tegenwoordig doen we dat niet meer, maar toen nog wel. We wisten nog niets af van depressies, verslavingen, schizofrenie etc., we raadden maar wat en dachten dat een rustig, goed gesprek al veel zou helpen.
Wat bleek? Erik (die eruit zag zoals Wally Tax zaliger, in diezelfde jaren) had iets teveel aan de suikerklontjes (de LSD) gezeten en had ook talloze andere middelen gebruikt, en daardoor was hij in de problemen geraakt. Zijn vriendin had hem tabeh gezegd en zijn studie liep niet meer, want hij kon zich niet goed meer concentreren en hij trilde teveel. Wel, dat was een probleem dat we wel meer tegenkwamen, en dat konden we wel oplossen.
In De Oosthoek was het, op straffe van onmiddellijk vertrek, verboden middelen te gebruiken, en we hadden met de diverse kroegeigenaren in Heiloo en Limmen een afspraak gemaakt: als een van die jongeren bij jullie iets gebruikt, bel je de politie en laat je de gebruiker oppakken. Je mocht in die tijd best een beetje dronken worden, maar stoned, dat kon niet. Erik heeft in en na zijn Oosthoek-tijd geen LSD of speed of andere middelen meer gebruikt. Ik ben wel eens met hem naar café ’t Hoekje in Limmen geweest, dan dronk ik een pilsje en hij een glaasje port, en hij zei toen: ik moet niet meer terug naar Leiden, want daar zitten de foute vrienden. Hij zat toen al een half jaar in De Oosthoek, trilde niet meer en las de hele dag door.
Ik zeg: ‘Dan blijf je toch in deze buurt? Je vindt vanzelf een huis en je vindt vanzelf ook werk. Studeren kun je altijd later nog doen, of je doet het ’s avonds, na je werk.’ Hij kijkt me aan en zegt: ‘Ja. Daar heb je helemaal gelijk in.’
Anderhalf jaar later ga ik hem, hij was toen al ontslagen uit De Oosthoek, bezoeken in een huisje in de duinen bij Egmond aan Zee dat hij gekocht had, met geld van zijn ouders. Hij had een baantje gevonden als postbode, het beviel hem zeer goed, zei hij. Kalm werk, je loopt veel en je ziet alle mensen voorbij komen.
(w.g. Gerard Bronswaer.)

Foto: Wikipedia.

maandag 16 juli 2012

Er heeft zich een zoon gemeld

Erik Greveling zaliger (over wie deze stukjes gaan) blijkt een zoon te hebben: Dawid Brzinsky. Zijn moeder, Agnesz Brzinsky, is 55 jaar, ze woont in Amsterdam, ze werkt als bibliothecaresse aan de bibliotheek van de UvA. Aan dezelfde universiteit studeert de 21-jarige Dawid medicijnen. Hij wil huisarts worden. Ik had de twee wel gezien tijdens de crematie van Erik, maar had verder niet nagedacht over hun aanwezigheid.
Gisteren kwam Dawid op bezoek bij me. Zijn moeder had 22 jaar geleden een korte affaire gehad met Erik, ‘want ze wilde een kind, and here I am’ zoals Dawid me zei. Ten bewijze van een en ander liet hij me een stel foto’s uit 1990 zien van Agnesz en Erik, romantisch samen op een Amsterdamse kermis, lopend op het Damplein, elkaar kussend op het Rokin etc. Hoe hadden ze elkaar ontmoet? Er was nog geen internet, dus Agnesz had een advertentie gezet in de Volkskrant (‘Gezocht: man voor even’) en daarop had Erik haar geschreven. Dat ‘even’ heeft ruim twee maanden geduurd, in die twee maanden was Dawid verwekt en Agnesz zei bedankt en ga nu maar weg. Hij had haar nog wel geregeld brieven geschreven en zij hem ook, maar ontmoeten zouden ze elkaar niet meer.
Op 2 juni, de dag van zijn zelfmoord, had hij nog wel een laatste brief verstuurd, die Dawid me ook liet lezen. Er stond in te lezen: ‘Op de avond van deze dag maak ik er een einde aan. Ik ga in de zee staan, raak onderkoeld (ik heb hartklachten) en ben dan binnen 15 minuten dood. Vaarwel!’ Toen Agnesz die brief op 3 juni ontving, heeft ze onmiddellijk de politie van Egmond aan Zee gebeld en die heeft Eriks lijk uit zee gehaald.
Ik pakte het nummer van Maatstaf tevoorschijn, waarin Erik in 1972 zijn verhaal Het sociale leven van de muilezel had gepubliceerd. Dawid kende het nog niet en las het, bijna met tranen in de ogen. ‘Hij was een allenige man, maar hij was ook een van de vriendelijkste mensen die ik heb gekend,’ zei ik hem. ‘Als iedereen zo was als hij, dan was er nooit oorlog.’
Daarna gingen we naar Eriks huisje in de duinen, want dat wou Dawid zien. Ik legde uit wat ik had gedaan met de spullen die er in hadden gestaan en dat ik had gezocht naar verdere manuscripten, maar er niet één had gevonden. ‘Ik denk dat ik weet waar ze moeten zijn: in zijn keverboeken!’ zei Dawid. We gingen dus naar de Oud-Katholieke mevrouw van het boekenstalletje, we legden het haar uit en mochten haar opslagplaats in, waar stapels boeken stonden, van de vloer totaan het plafond. Er stond ook een stapeltje schaakboeken, die  hadden toebehoord aan een oude Egmonder die kortelings was overleden. Ik heb gelukkig altijd wat geld op zak, en ik kocht dus twintig van die boekjes voor maar 10 euro.
In de keverboeken bleek geen enkel verhaal te zitten, Dawid was even teleurgesteld als ik, maar hij mocht tien of vijftien van die keverboeken gratis meenemen. ‘Dan blijft mijn vader toch een beetje leven.’

vrijdag 13 juli 2012

Margriet vertelt

Ik ontmoette Margriet Stavenuiter-Verlaat (ze is nu al gestorven) twintig of eenentwintig jaar geleden. Ze was toen ongeveer 70 jaar. Ze was de vrouw geweest van Arend Stavenuiter, mijn leraar Natuurlijke Historie op de middelbare school. Ze woonde aan de Westerweg in Heiloo, gevaarlijk dichtbij de spoorlijn die Alkmaar verbindt met Haarlem en Amsterdam. Margriet was een kwiek en intelligent soort vrouw en je kon zien dat ze vroeger een schoonheid moest zijn geweest. Ze was lerares Frans geweest op het Murmellius Gymnasium te Alkmaar.
‘In 1952 hadden we allebei net een baan, we konden elkaar goed lijden en we dachten elkaar goed te kennen, dus we trouwden en kochten een huisje in Heiloo. Dit huisje. Kinderen hoefden we niet, want we dachten dat de wereld zo ook al vol genoeg was. Maar Arend werd steeds nerveuzer van de treinen die langsraasden, hij kon zich ook niet meer concentreren op zijn werk en zo. In 1957 besloten we dat hij in Egmond Binnen naar het Benedictijner klooster zou gaan en daar wat rust zou zoeken. Zo gezegd, zo gedaan. En daar is hij sindsdien blijven wonen. Hij is nog wel eens terug geweest hier, hoor, maar dan werd hij weer zo schrikachtig en zenuwachtig van die treinen... Ik ging twee keer per week bij hem op bezoek, om wat lekkers te brengen en om zijn wasgoed en kleren te verwisselen en zo. Dat deed ik eerst per fiets, maar in 1961 haalde ik mijn rijbewijs en kocht ik zo’n rood Simcaatje. Dat was een stuk gemakkelijker, want ik kon toen ook zijn boeken meenemen en terugnemen naar hier. Want zijn kamer was gewoon een slaapkamer, meer was het niet. Veel ruimte was er niet. In welk jaar had u les van Arend?’
‘In het schooljaar 1965-1966.’
‘Toen zat hij dus al acht jaar in het klooster. Hij zal wel veel verteld hebben over blauwe krabben, rode krabben, Noordzeekrabben, is het niet? Ja, dat dacht ik wel. Je zult nu wel zeggen: jullie hadden een vreemd huwelijk. Ja, maar we waren zo op elkaar gesteld. Hij had ook een mooi soort humor. We speelden eens een spelletje Scrabble en hij moest een woord aanleggen. Hij zegt: ‘En nu komt er een woord dat je waarschijnlijk wel kent.’ Hij legt het woord kwab neer. Mijn Simca was ook voor hem een uitkomst: hij kon er eens uit, we gingen met vakantie naar Bretagne en zo. Kamperen. Zo gezellig.’
‘En hoe heeft hij Erik, die postbode uit Egmond aan Zee, ontmoet?’
‘Oh ja! Dat was een wat sombere jongeman, Erik. Daar heeft hij me vaak over verteld. Arend kon zo goed vertellen, niet? Erik kwam een keer in het klooster op bezoek bij broeder Hendrik, een oude monnik die nu al dood is. Broeder Hendrik had een grote vlinderverzameling en die wilde Erik wel eens zien en zo kwamen ze te praten over vlinders en kevers. Kevers waren Eriks belangstelling. Vanaf die tijd kwam Erik elk weekend in de kloostertuin om broeder Hendrik te helpen met vlinders vangen, want broeder Hendrik was al te oud en te stram voor dat werk. En zo kwam Arend ook met Erik te praten en ze zijn jarenlang bevriend geweest. Ik zag Erik voor de eerste en trouwens ook de laatste keer op Arends begrafenis, vijf jaar geleden. Hij is in zijn slaap overleden, maar we hebben een goed huwelijk gehad, samen.’

donderdag 12 juli 2012

Natuurlijke historie

Op mijn twaalfde jaar ging ik naar het katholieke Petrus Canisius Lyceum te Alkmaar, dat inmiddels van naam is veranderd en nu het Petrus Canisius College heet. Omdat dat moderner is, ongetwijfeld. Ik had inmiddels een gezonde afkeer van het katholicisme ontwikkeld. De pastoor in onze parochie had namelijk de gewoonte om zijn preek zo te beginnen: hij legde zijn handen voorzichtig voor zich neer op de preekstoel, hij boog zijn hoofd, keek vervolgens alle mensen aan en zei dan: ‘Beminde gelovigen.’ Of: ‘Beminde parochianen.’ Op zo’n zangerig toontje, dat me steeds weer door de ziel sneed wegens de leugenachtigheid: van alle parochianen waren er misschien heel aardige, maar ook enkele zeer onaardige, zoals slager Snel, die jongens van Pauw, die altijd zo schreeuwden, of mevrouw Kuilman, die door geen mens ter wereld zou willen worden bemind. Toch zei die pastoor week in week uit: ‘Beminde parochianen.’ Huichelaar, dacht ik steeds.
Aan heel die enge wereld ontsnapte ik op mijn twaalfde jaar: ik ging naar de middelbare school in Alkmaar, die ook wel katholiek was, maar je kon er tenminste iets leren: Engels, Frans, Duits, Latijn, algebra, meetkunde, scheikunde, natuurkunde etc. Dingen dus die ik op de Lagere School (die tegenwoordig Basisschool wordt genoemd, ook omdat dat uiteraard moderner klinkt, net zoals een Kweekschool later Pedagogische Academie ging heten) nooit had gehad.
Ik kreeg ook het vak Natuurlijke Historie (‘natte his’), dat even later – in 1968, drie jaar nadat ik naar de middelbare school ging – Biologie ging heten. Klinkt ook een stuk moderner, zoals u inmiddels wel heeft begrepen. In 1968 werd de Mammoetwet ingesteld, maar ik heb het laatste eindje van het goede, oude onderwijs nog meegemaakt: de tijd dat een leraar nog liefdevol kon vertellen over zijn specialisatie. Niemand die hem daarover lastig viel. Mijn leraar Natte His was de heer Stavenuiter, een scharminkel van een man, die de klas binnenkwam, ging zitten aan zijn bureau en dan direct begon te klagen: ‘Mijn God! Wat een dag, dit houd ik niet lang vol!’ of ‘Mijn zenuwen begeven het bijna!’ of ‘Wat gruwelijk! Dat een mens dit moet doen!’ Wij kinderen haalden het niet in ons hoofd om te ‘keten’ (ik weet niet of de tegenwoordige jeugd dit werkwoord nog kent) want we hielden teveel van meneer Stavenuiter, het zou teveel van hem hebben gevergd.
Zijn specialisatie was: de krab (de brachyura, dat betekent: kortstaartige). Hij kon over krabben zo smakelijk vertellen – we zouden de heer Stavenuiter nu een ‘krabbenfluisteraar’ noemen – dat ik nog steeds meer weet over de krab dan menigeen. Ik eet ook geen krabbenvlees, hoewel het heel lekker moet zijn en gezond.
Toen ik een jaar of dertig was, ontmoette ik de heer Stavenuiter eens in Egmond Binnen. ‘Zo, meneer Hageman!’ ‘Nee, Hoogeboom,’ corrigeerde ik hem. Hij zei dat hij vijfentwintig jaar eerder eens in de war was geweest en toen ging wonen in het klooster van de Broeders Benedictijnen. Daar beviel het hem zo goed dat hij er was blijven wonen. Hij was toen al leraar af, en werkte nu in de kaarsenmakerij van het klooster. Hij vertelde ook dat hij in zijn laatste jaar als leraar de postbode van Egmond aan Zee had ontmoet, die vreselijk veel over kevers wist. Hij had die postbode overgehaald eens iets te komen vertellen in zijn uren Natte His, en dat had hij gedaan. ‘Hij zou een geweldige leraar zijn geweest,’ oordeelde de heer Stavenuiter.

maandag 9 juli 2012

De muilezel

Erik Frederik Greveling (3 juni 1947-2 juni 2012) stierf door zelfmoord, in zee. Hij had al twintig jaar hartfalen, slikte daar wel trouw zijn medicijnen tegen, maar bleef ook gewoon roken en port drinken. Iedereen die hem kende, wist: hij zal wel snel naar de haaien gaan.
Ik heb Erik zo’n dertig jaar geleden leren kennen, in de kroeg. Hij kwam elke middag in Het Blauwe Huis, hier in Egmond aan Zee, om te biljarten. Wij speelden allebei ongeveer even slecht, met het cafégemiddelde van twee, dus ik werd al gauw zijn biljartmaat. Het bleek dat hij, afkomstig uit Voorburg, in Leiden biologie had gestudeerd, maar die studie door depressies niet had kunnen afmaken. Nu woonde hij, in zijn eentje, in een houten soort zomerhuisje in de duinen ten noorden van het dorp. Hij kon goed met iedereen omgaan, want hij had een zeer vriendelijke natuur.
Hij publiceerde in maart of april 1972 (hij was net naar de duinen van Egmond aan Zee verhuisd) in Maatstaf het korte verhaal Het sociale leven van de muilezel, een zes pagina’s lang stuk vol verdriet en eenzaamheid, dat eenvoudig zo begint: ‘Ook muilezels hebben helaas een sociaal leven.’ Het zou het enige stuk zijn dat hij ooit publiceerde. In de dertig jaar dat ik hem ken, heeft hij nooit willen zeggen wat hij verder schreef. Zijn familie, die ik voor het eerst ontmoette tijdens zijn crematie op Westerveld, kon ook niets zeggen. Hoe Erik zijn geld verdiende, wisten we wel: hij was bij de PTT postbode geworden in Egmond, ook in 1972, en dat was hij gebleven tot 2003. Toen ging hij de Ziektewet in en daarna kreeg hij WAO. 
Ongeveer een week geleden kreeg ik een brief van een notaris uit Alkmaar, met het verzoek op zijn kantoor te komen. Ik kwam daar dus, en hij las me het testament van Erik voor. Het kwam erop neer dat ik over al zijn boeken en spullen vrijelijk mocht beschikken. Ik kreeg ook de sleutel van zijn huisje. Ik dus op dezelfde middag nog naar dat huisje toe. Ik was nooit eerder in dat deel van de duinen geweest en ik moest even zoeken, maar ik vond het huisje van Erik zaliger. Ik draaide de sleutel in het slot van de enige deur die het huisje rijk was, opende de deur en bevond me in Eriks, tamelijk muf ruikende, voormalige woonhuis, dat wil zeggen in zijn keukentje. Daarachter was de wc en het badhok, en daarachter was een rommelhok. Rechts was de huiskamer en daarachter de slaapkamer.
In de keuken, het badhok en het rommelhok kon ik niets vinden dat het waard was te bewaren. De huiskamer bevatte een paar fauteuils, een keukentafeltje met asbak en kringen op de plaatsen waar de portfles had gestaan, een paar lampen, en geen televisie, radio of computer. Verder alleen boekenkasten vol met boeken. Hij moet vooral gek zijn geweest op de Engelstalige literatuur en op boeken over kevers, want daarvan had hij er een paar honderd. Verder bezat hij, zoals je zou verwachten in een beschaafd huishouden, het complete werk van schrijvers als Karel van het Reve, Rudy Kousbroek en Gerrit Komrij. ‘De vrolijke atheïsten,’ bedacht ik, toen ik die boeken zag staan. Het was inmiddels avond geworden en ik belde mijn broer, legde hem een en ander uit en vroeg of hij een dier dagen langs kon komen om me te helpen het huisje te ontruimen. 
De volgende ochtend belde ik een vrouw van de Oud-Katholieke Kerk te Egmond aan Zee, die op de woensdagavond op de braderie een boekenstalletje onderhoudt. ‘Komt u maar met een flink vervoermiddel, want er zijn hier zo’n 3000 boeken.’ Dat vond ze een mooi idee en ’s middags arriveerden er drie vrouwen met een auto met aanhanger. Na een paar uur waren de boeken vertrokken en ik moest alleen nog het meest intieme gedeelte van Eriks huisje binnengaan: zijn slaapkamer. Die zag er tamelijk netjes uit. Een oud bed, een stoel, een klerenkast, een personenweegschaal, een wekker die niet meer liep en acht of tien stapeltjes post. Toen ik die bekeek, bleken ze voor Voorstraat 1, 3, 5, voor Trompstraat 1, 3, 5 etc. bestemd te zijn. Hij had van werkelijk elk adres in Egmond aan Zee ooit een poststuk achtergehouden, zonder kwade bedoelingen, want de enveloppen waren ongeopend gebleven. Ik dacht er verder niet over na en besloot de hele zaak in een paar vuilniszakken te doen. De volgende dag kwam mijn broer en ontruimden we het huisje.
Als u dus in de Engelse literatuur of in die keverboeken geïnteresseerd bent, dan weet u waar u moet wezen. Die braderie is in de maanden juli en augustus in Egmond aan Zee. Ik denk dat die boeken daar 1 of 2 euro zullen kosten. Meer dan dat verhaal over die muilezels heeft hij niet geschreven.

zondag 8 juli 2012

Gewoon NL

Met de oprichting van Gewoon NL is eindelijk het gat in het politieke centrum gedicht, dat is achtergelaten door het CDA, dat ging regeren met extremistische partijen zoals de PVV en de VVD. Eerder al ging het CDA in zee met de LPF en de VVD en u weet nog wel wat dat voor scènes heeft opgeleverd. Een en ander heeft het CDA een kleine dertig zetels in de Tweede Kamer gekost. Jos Kuintjes (39 jaar), de oprichter van Gewoon NL en lijsttrekker bij de komende verkiezingen: ‘Het zal u duidelijk zijn, we gaan voor 30 zetels op 12 september.’
Hoe staat u in het leven, Jos?
Kijk. Ik bedoel, luister. Als er een steentje in je schoen zit, dan haal je dat steentje uit je schoen. Probleem opgelost. Ik ben een probleemoplosser. Als ik ’s avonds in bed stap, zijn de problemen opgelost.
U slaapt dus goed.
Daar heb ik geen problemen mee.
Wat zijn nu de kernpunten van Gewoon NL?
‘Dat we een stevige volkspartij worden, dat is eén. Twee is: dat zullen we alleen kunnen bereiken wanneer we gewoon praten, ook in het parlement. Niet over elkaar, niet tegen elkaar, maar met elkaar. Drie: misdaad, crisis, ongelijkheid. Dat moet gewoon anders.’
Hoe?
‘Daar hebben wij van Gewoon NL een plan voor opgevat, dat er zo uitziet: iedere Nederlander krijgt van de overheid een toetertje.’
Een toe...?
‘Een toetertje, ja. En op dat toetertje kun je bijvoorbeeld éénmaal blazen als je een verstoring van de openbare orde tegenkomt, en langdurig blazen in het geval van een misdaad. U zult zien dat deze eenvoudige methode werkt, want een diender komt aangesneld op het geluid van uw toeter en het probleem wordt opgelost. Terwijl je nu moet bellen naar een soort call center. Daar word je te woord gestaan door een mevrouw of meneer. Die geeft vervolgens jouw probleem door aan een commissaris en die commissaris gaat dan kijken hoeveel mannen hij overheeft en zo gaan er elke keer weer hulpeloze minuten verloren. Ik heb het dan nog niet over stroomstoringen enzovoorts, want daar hebben zulke lijnen vaak last van en dan word je helemaal niet geholpen. Dat moet dus gewoon anders.’
U heeft ook een aardige lijstduwster.
‘Inderdaad, mevrouw Loes Hommel-Van der Park, 32 jaar oud, ze weegt 97 kilogram dus haar duwen zal wel helpen. Ze is thuis op het gebied van de grondstoffen en de plasticindustrie, maar ze wil geen woordvoerder Grondstoffen worden in de Tweede Kamer, want, zegt ze, daar ben ik gewoon nog te jong voor.’
Wat wilt u nog tegen de kiezers zeggen?
‘Ga naar uw stemlokaal op woensdag 12 september en stem gewoon op Jos. Gewoon NL is de middenpartij voor u!’

zaterdag 7 juli 2012

Gerrit, daar ga je

Er zijn drie mensen geweest die ik in mijn leven zeer heb bewonderd, en die drie zijn nu dood. Karel van het Reve was al dood, Rudy Kousbroek was ook al dood en nu is gisteren Gerrit Komrij overleden. Ik weet niet aan welke ziekte. Kapotte lever? Want hij scheen enorm te kunnen drinken.
Van Karel van het Reve en van Rudy Kousbroek heb ik het complete werk in mijn bezit, maar dat is bij Gerrit Komrij ondoenlijk: hij heeft meer dan 150 boeken en boekjes geschreven, soms bij zeer obscure uitgeverijtjes. Er is geen Nederlander die zijn complete werk bezit, denk ik.
Karel, Rudy en Gerrit waren voor mij ‘de drie vrolijke atheïsten’. Een jonge schilder heeft Gerrit eens geschreven dat hij een zuurpruim zou zijn. Gerrit antwoordde: ‘Ga jij maar madeliefjes plukken.’ En zo heeft hij sinds 1970 gereageerd op rechtse regenten, linkse pluchebekleders, televisiepersoonlijkheden, architecten, mede-literatoren, voetballers, quizmasters et cetera.
Er wordt nu, een dag nadat hij zich niet meer kan verdedigen omdat hij dood is, geschreven dat hij een islamofoob was, een verheerlijker van de GeenStijl-methodes en, ‘o zo modieus tegen de linksen van 1968’. Dat laatste was hij al in de jaren tachtig. Hij noemde ze verraders en je kunt je ook moeilijk aan de indruk onttrekken dat bijvoorbeeld de burgemeester van Utrecht...
Islamofoob? Gerrit kwam in de jaren tachtig eens terug in Amsterdam en zag daar een demonstratie van Turken of Marokkanen die riepen: ‘Rushdie moet dood!’ Niemand die die mensen aanhield, en dat vond Gerrit vreemd. Dat is ook vreemd natuurlijk. Dat je in ons land zomaar kunt roepen om iemands dood.
Ik ga morgenochtend zijn Averechts nog eens lezen, het naar mijn smaak beste boek van Gerrit. Gerrit, daar ga je!, zeg ik met een glas port in mijn hand.

vrijdag 6 juli 2012

De idealen

Het komt me voor dat er bij enigen onder u, dierbare lezers, lieve lezeressen, enkele misverstanden zijn blijven bestaan bij het lezen van het vorige stukje over de Motor Partij. Het stukje zou niet tra..., niet transp... – ik krijg het rotwoord bijna niet uit mijn bek – niet transparant genoeg zijn geweest over de idealen van de Motor Partij, zeiden mij enkele lezers. Maar daar ging het stukje ook helemaal niet over, het ging over een eenvoudige campagnemiddag, and that was all. Overigens hebben de diverse heren hoofdredacteuren, die in hun dag- of weekbladen lieten schrijven over onze campagnemiddag, inzonderheid over ons bezoek aan het afgebrande café, al enkele motorhelden op huisbezoek gehad, want wij gaan niet naar de rechter om smaadverklaringen los te krijgen. Wij lossen het zelf op, en u mag er wel van uitgaan dat er meer dan een taart in hun gezichten is gegooid.
Nog even deze verklaring: het gescandeer ‘Met de motor!’ geschiedt op de melodie van die ene monsterhit van The Village People, het nummer YMCA.
Onze idealen. Wij hebben geen idealen zoals die roeptoeters in Den Haag, wij hebben eisen. Onze eisen zijn: wij willen een eigen honk hebben in elke gemeente in Nederland. Duidelijk? Duidelijk. Een eigen honk waarin we kunnen doen wat we willen, want we zijn een besloten club. Er komen geen vreemden op bezoek, de plisie of de marechaussee komt niet controleren bij ons, want die trappen we van ons erf af, enzovoorts. Meer willen wij niet.
Is dat nou zo moeilijk? Ja, dat is zo moeilijk en daarom doen wij mee aan de verkiezingen. Stem op 12 september op de Motor Partij! Met slechts één fractielid (dat wordt onze Lenio de Waard) en natuurlijk een flink stel fractiemedewerkers – daar wordt wel voor gezorgd – zullen we al in staat zijn om onze eisen naar voren te brengen bij hoe heten al die andere partijen. Want daar gaan we eens op bezoek, als we in Den Haag zitten. En dan zullen ze eens zien dat ze ons eigen honken moeten geven. Want we zijn voor niemand bang, voor Markie Rutte of Diederikje Samsom of Geertje Wilders al helemaal niet. Lafbekken, dragen nooit een mes, ze weten niet eens hoe een motor werkt.
Dus jongens! En meiden natuurlijk, jullie zijn ook altijd welkom (graag met een redelijk voorpand). Stap eens over jullie schroom heen en schenk jullie stem aan de Motor Partij. Daar zullen jullie zelf niet slechter van worden, in tegenstelling tot het CDA, de VVD of de PvdA, die jullie alleen maar dieper de crisis in storten. Hou toch op, man. Wij hebben een partij die maar één ding wil: die eigen honken. Meer willen wij niet en u zult nooit meer iets van ons horen. De Motor Partij!

woensdag 4 juli 2012

Dag van het geluk

De Verenigde Naties hebben, op instigatie van Bhutan, dat gelukkige landje in Azië, een Dag van het Geluk ingesteld op 20 maart. Het wordt tijd dat er ook in Bhutan eens een bloedige revolutie komt, hoor ik u met me meedenken. Nederland scoort ook hoog, had ik vernomen (we hebben ook nog geen revolutie gehad), maar waarom dat zo is? Ik begrijp het niet.
Ik kan me voorstellen dat je zegt: Rusland, China, Noord-Korea, hoe heten die landen in Afrika, Japan met die tsunami en zo, die scoren laag. Maar ‘geluk’ lijkt me toch vooral een persoonlijk iets, niet iets nationaals. Niet iets waarmee de Verenigde Naties zich zouden moeten bemoeien. Het doet me een beetje denken aan de toestand in Rusland, rond 1930, toen een ‘arbeider’ (die had je toen nog) door de staat gefeliciteerd werd omdat hij een bepaalde moer juist had aangedraaid. Plaatje in de Pravda: ‘Zie hier Yuri Kravtsjov, die een moer zeer goed aandraait, waardoor de hele machinerie perfect werkt!’
Geluk en ongeluk zijn dingen die vallen buiten de competenties van de staat. Natuurlijk zijn er de minimumcompensaties: bijstand, WW, AOW etc., zonder welke we een barbaarse natie zouden worden. Het is zeer goed dat we dat in Nederland hebben. We hebben geen extreme armoede, godzijdank. Maar het geluk wordt door iets heel anders bepaald, volgens mij.
Ik geef een voorbeeld. Toen ik zeven jaar was, in 1960, zat ik in de tweede klas van de Lagere School. Ik kon goed leren, maar ik kon niets lezen van wat de meester op het bord schreef. Twee jaar later werd dat pas ontdekt en toen kreeg ik een bril en werelden openden zich. Ik was op mijn zevende jaar zeer ontevreden met mijn achternaam (Hoogeboom). Met mijn voornaam Ben was niets mis. Met de eerste persoon enkelvoud van het belangrijke werkwoord ‘zijn’ kun je wel thuiskomen, vond ik. Mijn achternaam vond ik waardeloos, net als achternamen zoals Westerlaken, Voordewind of Naaktgeboren. Nu had ik in de Volkskrant, die ik dagelijks van voren naar achteren doornam, van een Belgische of Franse mevrouw Lagarde gelezen. Zo zou ik wel willen heten, met de g op z’n Frans uitgesproken!
Op school werd mij iets gevraagd: ‘Hoogeboom!’ Ik reageerde er niet op. De meester kwam dichtbij me staan, zodat ik hem goed zag, en herhaalde: ‘Hoogeboom! Ben je opeens doof geworden?’ ‘Nee, meester, maar ik wil mijn achternaam veranderen.’ ‘Hoe dan?’ ‘Lagarde, meester.’ ‘Hmm! Oké, Lagarde! Hoeveel is 7 keer 4 plus 92?’ Ik dacht een gelukzalige seconde na en gaf het antwoord: 120. ‘Uitstekend, Lagarde!’
Het was voor het eerst dat ik van geluk doortrild was. Toen ik in 2005 stukjes begon te schrijven op het internet, heb ik nog even overwogen het onder de naam Ben Lagarde te doen. Dat heb ik toen toch maar niet gedaan.

Aanhouding

Onze speciale verslaggever – Hedenmorgen is aangehouden de heer Geert W., wegens verduistering en wegens oplichting. Jarenlang kon er niets bewezen worden in de zaken tegen W., maar nu eindelijk is de conclusie daar. Hij heeft inderdaad minstens 75.000 Amerikaanse dollars zwart ingevoerd, hij heeft daarmee onder meer zijn advocaat M. betaald. Verder heeft hij enkele jaren lang door de staat betaalde beveiligers om zich heen gehad, hoewel hij van geen zijde ooit bedreigd is geweest. De heer W. moet vrezen voor een gevangenisstraf van minstens twee jaar en voor terugbetaling van enkele miljoenen aan de staat.

maandag 2 juli 2012

Mooie mannen in Japan

Ik ken Margaret Hackleton nu ongeveer vier jaar, ze komt uit het Engelse Bristol. Ze is 48 jaar oud, gehuwd, ze heeft twee kinderen en ze had tot voor kort ook een geheime minnaar. Ze heeft vroeger een jaar of twintig lang in Amsterdam gewoond, tot 2001, en ze spreekt en schrijft nog steeds voortreffelijk Nederlands. Haar geheime minnaar was een 33-jarige Engelsman, die haar heeft gedumpt, en heeft verwisseld voor, zoals Margie zegt, ‘een jonger ding’. Het gevolg is: liefdesverdriet.
Nu weet ik van zulk verdriet ook af. Ruim twee jaar geleden overleed Alice S., the love of my life, aan slokdarmkanker, dezelfde ziekte als waaraan Christopher Hitchens is bezweken. Ik was ontroostbaar, ik sloeg op de muren in mijn huis, kreeg huilbuien thuis, maar ook in de groentenafdeling van de supermarkt, ik werd ook af en toe zeer dronken. Ik kon geen noot horen van de muziek van bijvoorbeeld William Byrd, de muziek waar we samen zo van hadden genoten, want ik barstte onmiddellijk uit in een huilbui. (Nu heb ik dat mijn hele leven al gehad: dat ik ga zitten snotteren als ik zeer mooie muziek hoor. Het is een vreemde reactie, maar het is niet anders.)
Zulk verdriet moet slijten en je moet er niet mee naar een rouwtherapeut gaan. Overbodige moeite. Je moet het geluk hebben dat er iets op je weg komt, en dat was kort na Alice’s overlijden: Max Molovich (die bij mij thuis ‘Meneer Van Emmen’ wordt genoemd) met zijn plan voor een groepsblog, Nurks, waarin ik me onmiddellijk thuis voelde.
Ik vertelde dit allemaal in mijn email aan Margie. Die mail ging zo verder: ‘Je kent misschien het boek Zalig zijn de schelen van Betty van Garrel en Herman Pieter de Boer, uit 1972. Als je het niet kent, moet je het zeggen, dan stuur ik het je toe. Het boek begint met wat anekdotes over schele en loensig kijkende mensen, maar gaat al heel gauw over allerlei absurdistische zaken. Ze deden er ook rare plaatjes bij, enzovoorts. Het boek is een feest om te lezen en te herlezen. Er is nooit eerder en ook later niet zo’n boek verschenen.
Hoe zou jij het vinden als wij een tweepersoonsblog begonnen, getiteld: Mooie mannen in Japan? Want ik heb daarvoor het eerste stukje al zo ongeveer klaar, over mijn liefde voor het sumoworstelen. Vervolgens schrijf jij bijvoorbeeld over die Turkse olieworstelaars, waarvan je vorig jaar eens zei dat je er bijna bij klaarkwam. Dan schrijf ik het derde stukje over mijn joviale Turkse buurman. En zo verder, alle stukjes zijn aan elkaar gelinkt, als het ware. Jij zult vast eens schrijven over de toestand in Groot-Brittannië, dan schrijf ik een stukje in mijn krakkemikkige Oud-Engels, en dan schrijf jij weer een stukje over je begintijd in Amsterdam. Hoe je Nederlands leerde.
Dit is voor ons soort mensen echt de beste manier om het leed te doen slijten: de wereld beschrijven. Niet schrijven over hem hem hem. En dat kunnen we dan ook maar het beste doen op deze originele manier.’
Ze heeft nog niet geantwoord.
(Uiteraard is de naam Margie verzonnen. Ik wil niet dat ze door een stukje van mij, na haar geheime minnaar, ook haar man, een rijk aannemer, verliest.)